De Religieuze Familie van het Mensgeworden Woord

Dienaressen van de Heer en de Maagd van Matará

Op 19 maart 1988, feest van de H. Jozef, heeft pater Carlos Miguel Buela het Instituut Dienaressen van de Heer en de Maagd van Matará (Servidoras del Señor y de la Virgen de Matará, SSVM) gesticht, de vrouwelijke tak van de Religieuze Familie van het Mensgeworden Woord.

Het voornemen van de stichter was het “verlangen om aan Jezus Christus bruiden te geven naar zijn Hart”, en de gelegenheid deed zich voor toen enkele vrouwen hun verlangen uitdrukten zich aan God toe te wijden en de spiritualiteit van het IVE te leven. Zoals H. Johannes Paulus II schreef in zijn brief Mulieris dignitatem over de waardigheid van de vrouw: “De vrouw, die vanaf het begin geroepen is om bemind te worden en te beminnen, vindt in de roeping tot de maagdelijkheid vooral Christus als de verlosser die tot het uiterste toe liefhad door middel van de volledig gave van zichzelf, en zij beantwoordt deze gave met een oprechte toewijding van heel haar leven.”[1]

De zusters ontlenen hun naam aan het Kruis van Matará, een houten kruis dat door een indiaan werd gemaakt nadat hij de catechismus had geleerd van missionarissen in Santiago del Estero, Argentinië. Dit kruis, dat het oudst bekende is op het grondgebied van het huidige Argentinië en dat op de omslag van het Argentijnse Missaal heeft gestaan, is ook een symbool geworden en deel van het habijt van onze zusters om ons eraan te herinneren dat wij niets anders willen kennen dan Jezus Christus en zijn Kruis (1 Kor. 2, 2).

De Servidoras hebben ook huizen van contemplatief leven, waarin de zusters hun hele leven wijden aan gebed, boete en beschouwing.

Previous slide
Next slide

Andere activiteiten

[1] H. Johannes Paulus II, Encycliek over de waardigheid en de roeping van de vrouw Mulieris Dignitatem, 20.

[6] Constituciones, 36-47.

[7] Tratado de la Verdadera devoción a María Santísima de San Luis María, NN 70, 72.

[8] Cf. Gal 3,27.

[9] Cf. Tratado de la Verdadera devoción a María Santísima de San Luis María, NN 121-125.

[10] Ibidem, N 47